“Hij die niet in een toekomst gelooft, heeft geen toekomst”.

Paul Wennekes

Meer | Reflectieve artikelen

“Hij die niet in een toekomst gelooft, heeft geen toekomst”.

Paul Wennekes

Meer | Reflectieve artikelen
[origineel]

Identiteit zoeken binnen de Nederlandse Franciscaanse provincie in de afgelopen 30 jaar.

Deze tekst is gebaseerd op een verkenning van beleidsstukken van de Nederlandse Franciscanen in de afgelopen 30 jaar. Het toont een opmerkelijke verandering in beleid en taalgebruik, gaande van een zorgvuldige benadering en oriëntatie op de wensen en behoeften van individuele fraters naar een veel gedurfder uitspreken van een gemeenschappelijk beleid over een mogelijke toekomst voor de provincie. Dit alles kostte veel tijd en vergde een grote investering in een intern communicatieproces met verschillende fasen. Door te proberen de fasen van dit proces globaal te beschrijven, kunnen hopelijk andere religieuze gemeenschappen, die met soortgelijke uitdagingen worden geconfronteerd, profiteren van de inzichten en resultaten van dit proces. Wat hieronder wordt beschreven, is de persoonlijke interpretatie van de papieren die is verstrekt door een buitenstaander, die oprecht dankbaar is voor het betoonde vertrouwen door hem zo’n privé-inzage te geven in de beraadslagingen van de orde.

Verschillende fasen van identiteit-zoeken

In de loop van de afgelopen 30 jaar zijn een aantal fasen te onderscheiden in de ontwikkeling van de identiteit van de Nederlandse Franciscaanse provincie van de Martelaren van Gorcum. In de jaren tachtig van de vorige eeuw lijkt er weinig systematische beleidsontwikkeling te hebben plaatsgevonden. De beslissingen over het sluiten van huizen en de aanstelling van broeders voor nieuwe functies leken vooral af te hangen van de voorkeuren en bereidheid van individuele broeders. Omdat deze broeders bezig waren met een zeer breed spectrum aan activiteiten, was het moeilijk om een duidelijke identiteit als provincie of zelfs als locale gemeenschap te definiëren. Binnen grotere steden hadden verschillende gemeenschappen soms heel verschillende profielen en uitwisseling, laat staan samenwerking, leek soms moeilijk. De verschillen tussen de huizen in de provincie waren zelfs nog groter en soms bestonden er vooroordelen onder de broeders ten aanzien van sommige gemeenschappen of individuele broeders, waardoor de overplaatsing van broeders naar dergelijke gemeenschappen een uitdaging was.

Fase 1, het proces van 55 minuten.

Fase 1, het proces van 55 minuten.

In 1990 startte het provinciale bestuur het zogenaamde “55 min-proces”, een consultatie van alle broeders onder de 55 jaar. Ondanks alle opvallende meningsverschillen kreeg een duidelijker beeld van een mogelijke toekomst van de provincie vorm en resulteerde dit in de definitie van zeven zogeheten voorkeursplekken, plaatsen (huizen) van voorkeur, waarop de provincie zich zou concentreren. Het bestuur verklaarde dat ze veel plaatsen en activiteiten zouden moeten loslaten en dat dit een moeilijk en pijnlijk proces zou zijn voor veel broeders die in deze activiteiten geloofden en er zo hard voor werkten. Maar het bestuur had geen andere opties en verklaarde ervan overtuigd te zijn dat de broederschap een toekomst heeft in Nederland en dat deze toekomst anders zal zijn dan het verleden zonder te kunnen zeggen hoe de toekomst eruit zou zien. Zoals later werd gesteld, begon hier het proces van rouw over het verlies van wat er in het verleden was en werd het denken langzaam maar duidelijk meer gericht op een gemeenschappelijke toekomst.

In 1993 en opnieuw in 1995 werden zogenaamde “mattenkapittels” (chapters of the matts) gehouden om zoveel mogelijk broeders bij het hele proces te betrekken. Het kapittel van 1995 vroeg het bestuur expliciet om met alle broeders en niet alleen met de min-55 te spreken over de mogelijke toekomst, aangezien men dacht dat, hoewel de min 55 broeders degenen zouden zijn die een toekomstig beleid op lange termijn zouden implementeren, de provincie niet buiten de ervaring, wijsheid en broederlijke zorg van de oudere broeders kon.

Fase 2, Franciscaan van beroep.

In het begin van 1996 publiceerde het bestuur een notitie die veel robuuster van toon was in vergelijking met eerdere beleidsstukken. De notitie bevatte vier verklaringen:

  • “Religieuzen, en dat zijn wij, zijn mannen van God. Deze verklaring, waar we het hopelijk allemaal over eens kunnen zijn, vormt de basis van alles wat we kunnen zeggen over ons leven als Franciscanen.
  • Als Franciscanen behoren we tot een broederschap.
  • We moeten de aard van ons werk bespreken
  • In de afgelopen jaren zijn er (weinig) nieuwe broeders op onze weg gekomen ”.

Deze verklaringen werden gevolgd door een reeks vragen die specifiek gericht waren op de identiteit van de provincie, waaronder:

  • Kunnen we inderdaad ons leven, zoals beschreven in de drie geloften, zien als een weg die op God is gegrondvest en die ons naar God leidt?
  • Mogen en kunnen we elkaar aanspreken op een gemeenschappelijke interpretatie van onze geloften?
  • We zijn (vaak) druk met onszelf en ons werk, maar welke ruimte willen we vrijmaken voor het cultiveren van spiritualiteit (in gebed en meditatie, zowel als gemeenschap als als individu)?
  • In hoeverre maken we ons afhankelijk van de broederschap? Durven we in de persoon van de provinciaal of het bestuur antwoord te geven op de oproep van de broederschap?
  • Welke manier van leven, welke franciscaanse kenmerken presenteren we aan kandidaten?

In een brief van 12 april 1996 nodigde de toenmalige provinciale pater Jan van Duijnhoven OFM zijn broeders uit om deel te nemen aan wat ‘de provincie in beraad’ werd genoemd. Bijna 200 broeders (ongeveer 60%) reageerden en in zes regionale bijeenkomsten spraken broeders en bestuursleden over de toekomst van de provincie. Het bestuur was getroffen door de intensiteit van de gesprekken en door de broederlijke openheid die zowel ondersteunende als kritische opmerkingen mogelijk maakte.

Het bestuur besloot een aantal regionale bijeenkomsten te organiseren waarin het bestuur de broeders vooral vroeg hoe zij de provincie beleefden en wat ze zich voor de toekomst wensten. Daarnaast kreeg iedere broeder de mogelijkheid om een privégesprek te voeren met een bestuurslid. In mei 1996 publiceerde het provinciebestuur een ‘Visie op de toekomst van onze provincie’. Er werd duidelijk gesteld dat het religieuze leven in een crisis verkeerde, dat dit meer was dan een tijdelijke tegenslag en dat niemand kan zeggen hoe de toekomst eruit zal zien, noch wat de plaats van het religieuze leven zal zijn. Het is de moeite waard om wat uitvoeriger uit deze tekst te citeren:

“Het vernieuwingsproces zal lang duren en zal waarschijnlijk meer dan één generatie in beslag nemen. Wat nu vereist is, is geduld en geloof. Wie niet in een toekomst gelooft, heeft geen toekomst. We geloven in een toekomst voor onze broederschap. We zijn overtuigd van de waarde van deze vorm van Franciscaans leven. Zeker ook in onze tijd. Maar wij oriënteren ons niet op een restauratie uit het verleden. Deze historisch gegroeide provincie is voorbij. Het was een tijdgebonden vorm van het Franciscaanse charisma. Het was een grote provincie met veel projecten en werken: scholen, parochies, missies. Een werkende provincie van voornamelijk priesters. In kloosters en parochiehuizen werd het leven geleefd volgens een uniforme monastieke levensstijl. Over toekomst gesproken, we streven niet naar het redden van dit traditionele kloosterleven of een heropleving van onze bestaande provincie.

We denken dat onze provincie in de toekomst zal bestaan uit enkele kleinere gemeenschappen, verspreid over ons taalgebied. De (lokale) gemeenschap zal de drager zijn van onze Franciscaanse toekomst …

Een uniform levensmodel kan niet van bovenaf worden opgelegd. De inhoud van het Franciscaanse gemeenschapsleven moet door de broeders zelf worden gevonden. Dit gemeenschappelijke overleg heeft gevolgen voor de vorm van het religieuze leven (gebed en meditatie, gastvrijheid, openheid voor mensen in de samenleving); voor een heroverweging en interpretatie van de drie klassieke geloften; voor een gemeenschappelijk engagement …

In feite volgen we een tweesporenstrategie. Enerzijds een geleidelijke, soms snelle reductie en ontmanteling van ons verleden… Dit alles vraagt om onze permanente zorg en aandacht. Anderzijds willen we voorwaarden scheppen voor een (bescheiden) toekomst van onze broederschap. En we willen zoveel mogelijk broeders erbij betrekken. De toekomst gaat ons allemaal aan. “

De nota benadrukt dat werving gericht zal moeten zijn op deze toekomstvisie en met grote zorg zal moeten worden uitgevoerd, waarbij de drempels niet te hoog mogen worden. Daarnaast zou de focus op de plaatsen van voorkeur worden voortgezet omdat dit de plaatsen zullen zijn waar Franciscanen zichtbaar zullen zijn. “Dit zijn het instrument om de toekomst het hoofd te bieden”.

Uit de grote verscheidenheid aan antwoorden en meningen die in deze gesprekken worden gepresenteerd, vallen de volgende punten op:

  • In het verleden was er een sterke verbinding tussen individuele personen en werkvelden. Heel wat werken hingen af van de charismatische of sterke persoonlijkheid van een individuele broeder. Dit maakte deze werken kwetsbaar omdat ze van die persoon afhankelijk waren en niet zozeer door de hele provincie werden gedragen.
  • De beslissing welke gemeenschap een voorkeursgemeenschap zou worden, hing sterk af van de kwaliteiten en beschikbaarheid van individuele (jongere) broeders. Later verklaarde het bestuur resoluter waar een gemeenschap van voorkeur zou zijn, onafhankelijk van individuele broeders.
  • Onzekerheid is onvermijdelijk in een proces van beleidsontwikkeling, maar onzekerheid kost ook veel energie. Goede en regelmatige communicatie op alle niveaus is essentieel voor een succesvol proces.
  • Broeders stellen dat ze in de loop van het proces een verandering ten goede zien in de onderlinge communicatie. Praten over vitale kwesties moet blijkbaar worden geleerd en ervaren.
  • De broeders waarderen dat de provinciaal verklaarde dat hij de verleiding om niets te doen en de dingen op hun (natuurlijke?) beloop te laten maar al te goed kent. Maar iedereen moet de realiteit onder ogen zien. Gezien de hoge gemiddelde leeftijd en de gegeven problemen is het bestuur onder de indruk van de betrokkenheid, inzet en participatie van zoveel broeders.
  • In de loop van het proces komt de spiritualiteit steeds opener aan de orde, inclusief vragen over de status van gebed, armoede en gehoorzaamheid. Uiteindelijk komt ‘zelfs’ de kijk op de eucharistie en het dragen van de habijt aan bod.
  • Er waren veel pogingen van lokale gemeenschappen om een rol te spelen in de directe sociale omgeving, maar met weinig succes. De gemeenschappen waren te klein om impact te hebben. “De stad / wijk / buurt zit niet op de OFM te wachten”.
  • De mogelijkheid voor leken om zich aan te sluiten bij gemeenschappen of de provincie, wordt vrij zelden besproken. Veel van de discussie blijft binnen de grenzen van de eigen broederschap.
  • Het gebruik van de term “plaatsen van voorkeur” veroorzaakte gemengde gevoelens. Ondanks de behoefte aan duidelijkheid en vooruitgang, kan het belang van inclusieve en waarderende taal niet genoeg worden benadrukt.
  • Verschillende gemeenschappen adviseerden om in een concrete setting of project te zoeken naar mogelijkheden tot samenwerking met andere ordes en congregaties.
  • „Slechts” 60% van de broeders nam in 1996 deel aan de besprekingen. Gezien het belang van de problemen die op het spel staan, was een grotere deelname te verwachten geweest.
  • De gemeenschappen bevelen een grotere (internationale) samenwerking aan: Franciscanen zonder grenzen!
  • De tijd van vrijblijvend praten is voorbij, nu is het tijd voor beleidsvorming.

Fase 3: Hoe gaan de broers door de wereld.

Het kapittel van 2004 adviseerde het bestuur om een nieuw dialoogproces op gang te brengen rond twee vragen: wat zijn de tekenen des tijds en wat is de Franciscaanse plaats in de samenleving. In 2004 stelt het provinciaal bestuur een werkgroep in “Hoe de broeders door de wereld gaan”. De werkgroep adviseerde om beide vragen in aparte gespreksrondes te behandelen en gebruik te maken van externe adviseurs en experts. Tussen december 2004 en januari 2007 kwam de werkgroep maar liefst 20 keer bijeen om dit proces te organiseren. De werkgroep constateerde een zekere vermoeidheid bij de broeders aangaande dialoogprocessen en vraagt zich af hoe ze de broeders kunnen stimuleren om zich weer in een proces van reflectie te begeven.

In haar bijeenkomsten vroeg de werkgroep zich af of de vraag hoe broeders door de wereld zouden moeten gaan eigenlijk zou moeten luiden hoe de broeders feitelijk door de wereld gaan. Na verdere overweging werd besloten dat voordat die vraag beantwoord kon worden, er nog een andere kwestie aan de orde moest komen, namelijk hoe de wereld door de broeders gaat. Pas in een tweede stap kan dan de vraag worden beantwoord hoe de broeders zelf door de wereld gaan. De werkgroep besloot deze tweede vraag te bespreken aan de hand van twee teksten: het testament van Sint Franciscus en de laatste (2005) mission statement van de Nederlandse provincie. Interessant genoeg erkende het bestuur dat het bijna onmogelijk was om een moderne Nederlandse Franciscaanse tekst te vinden die vergelijkbaar is met het testament. Centrale vraag bij de discussies was: motiveren deze woorden ons vandaag om als Franciscanen door deze, onze wereld te gaan? De nadruk lag op ‘reflectie’. De interne dialoog werd als centraal beschouwd, niet als het formuleren van een beleid of het bepalen van een centrale gedachtegang. Een broederlijke bijeenkomst om van gedachten te wisselen werd als een voordeel op zich gezien en met dat doel werden verschillende vormen van dialoog aangeboden, waarbij verschillende graden van interesse en toewijding werden erkend, maar ook van verschillende mogelijkheden om deel te nemen.

In totaal namen 112 broeders deel aan een van de drie aangeboden participatievormen, wat 54% van het toenmalige totaal aantal broeders betekende. Omdat de nadruk lag op de onderlinge uitwisseling, waren de resultaten in 2006 van de twee fasen zeer uiteenlopend. Enkele opvallende punten waren:

  • De uitwisseling tussen broeders beantwoordde aan een concrete behoefte, ondanks de geconstateerde vermoeidheid
  • De broeders merkten met enige verbazing op dat de bijeenkomsten een feitelijk religieus karakter hadden. Overtuigingen van geloof werden met veel respect en openheid besproken.
  • Deelname aan het dialoogproces is een vorm van broederlijke dienstverlening aan elkaar. Wederzijdse uitwisseling is een belangrijke bijdrage aan het vormgeven van het Franciscaans getuigenis. Broeders kunnen aan elkaar groeien.
  • Voor het merendeel van de broeders zijn de Franciscaanse spiritualiteit en de broederschap de belangrijkste inspiratiebronnen. ‘God heeft ons broeders gegeven’ tegen een eerdere nadruk op het idee dat de Heer ons individueel heeft geroepen.
  • De jongere generaties broeders stonden meer open voor vragen over de Franciscaanse identiteit dan de ouderen. ‘Hoe durf je jezelf Franciscaan te noemen?’
  • Veel broeders begonnen de reflectie over hun positie in de wereld vanuit de vraag wat ze de wereld konden / zouden moeten bieden in plaats van te vragen wat de wereld van hen vraagt / verwacht.
  • Het verhaal van de ontmoeting van Franciscus met de melaatse wordt meer gewaardeerd dan in het verleden, maar de broeders erkennen dat ze slechts bescheiden contact hebben met de rand van de samenleving.
  • De broeders staan open voor de behoeften van de allerarmsten, maar erkennen dat ze weinig middelen hebben voor solidariteit. Wat ze kunnen geven, is proberen om als transparante mensen de liefde van God (mee) te delen.
  • De meeste broeders hebben een ambigue relatie met de institutionele kerk
  • Het was een wijdverbreide ervaring onder de oudere broeders om los te moeten laten en zich als een vreemdeling in deze wereld te voelen.
  • Het lijkt erop dat de invloed van het religieuze leven op de samenleving wordt overschat door religieuze organisaties en de invloed van de samenleving op het religieuze leven wordt onderschat.
  • In de regel van St. Franciscus is het gaan door de wereld een onderdeel van de boodschap. Franciscanen gaan door de wereld. Punt. Ze zijn niet van de wereld maar in de wereld om de mensen de vrede van de Heer te brengen.
  • Zijn Franciscanen nog in de wereld, of hebben ze zich, zoals zoveel mensen, teruggetrokken in een eigen wereld?

Fase 4, Moratorium, time-out, 2009-2012.

Het generaal kapittel van 2009 vroeg alle Franciscaanse provincies in de wereld om een time-out te nemen om na te denken over vragen als ‘waar staan we als provincie, waar leidt de Geest ons naartoe, wat moeten we doen om daar te komen?’. Het Nederlandse provinciebestuur heeft besloten om aan deze drie vragen drie fasen te besteden.

Vraag 1. Waar staan we?

Voor de eerste fase werden vier vragen gesteld: “Waar staan we?

  • in ons religieuze en gebedsleven?
  • in ons broederlijk / gemeenschapsleven?
  • in onze positie binnen de kerk?
  • onze plaats in de samenleving? “

De eerste fase is in het voorjaar van 2011 geïmplementeerd. Het bestuur beantwoordde eerst de vragen voor zichzelf en vroeg daarna de fraters om te reageren. In het verslag van die eerste fase wordt vermeld dat eigenlijk alleen het gebedsleven aan de orde was (enigszins tot verbazing van de deelnemers, zo lijkt het). De antwoorden van het bestuur werden goed ontvangen maar er werd opgemerkt dat deze antwoorden vooral activiteiten samenvatten en niet zozeer ingingen op de (religieuze) ervaring die aan de basis ligt van het religieuze en gebedsleven. Geadviseerd werd om dit specifiek in de tweede fase aan te pakken. De broeders definieerden zichzelf als loyale maar kritische leden van de kerk. Sommigen drukken hun loyaliteit uit in termen van lijden aan de kerk. Deelname aan het kerkelijk leven dient de vorm aan te nemen van een eenvoudige, benaderbare, uitnodigende deelname.

Vraag 2. Waar leidt de Geest ons naar toe?

Fase één was gericht op het gebedsleven maar meer op de vormen van gebed en minder op religieuze beleving. In haar brief van 17 oktober  2011, kondigde het bestuur aan dat de tweede fase zich zou richten op de vraag waar de geest de broeders naartoe leidt. “Wat beweegt ons geestelijk en kunnen we dit voor onszelf en voor onze broeders verduidelijken?” Er werd geen beleidsontwikkeling of intensieve rapportage verwacht, de nadruk lag volledig op de onderlinge uitwisseling. De eerste gesprekken werden binnen de gemeenschappen georganiseerd en daarna werden drie mogelijkheden tot uitwisseling op nationaal niveau geboden.

Vraag 3. Wat moeten we doen om daar te komen?

Fase drie behandelde het onderwerp van profetische aanwezigheid in de wereld. Het bestuur identificeerde in dit verband vier Nederlandse Franciscaanse activiteiten: het Franciscaanse jeugdwerk, het spiritualiteitscentrum La Verna in Amsterdam en twee Franciscaanse tijdschriften. De broeders erkennen hun beperkte mogelijkheden en vinden daar vrede mee. Aan het einde van deze fase werden twee conclusies getrokken:

  • De Nederlandse provincie wil het vriendelijke gezicht van de kerk laten zien. In loyaliteit aan de kerk en de bisschoppen willen de franciscanen mogelijkheden creëren voor menselijke, spirituele en moderne manieren om te horen bij en deel te nemen aan het leven van de kerk en om de missie van de kerk te vervullen.
  • De Nederlandse provincie wil haar zichtbaarheid in het publieke domein meer aandacht geven. “Als we niet zichtbaar zijn, kunnen mensen ons niet ontmoeten en leren ze ons niet kennen en zullen dus nooit ervaren dat ons leven een goed leven is dat de moeite waard is.” Besloten werd om professionele hulp in te roepen om na te denken over een PR-beleid. En dan: “We zullen ook opnieuw nadenken over het dragen van onze habijt in het openbaar”. In zekere zin markeert deze laatste uitspraak een kleine revolutie binnen de provincie.

Conclusie

Als we alle papieren en rapporten doornemen, lijkt het erop dat de Nederlandse Franciscaanse provincie zich sinds de jaren negentig in een proces van steeds intensievere interne communicatie heeft bewogen vanuit een fase van identiteit vinden naar de vraag hoe de wereld door de broeders gaat en hoe de broeders door de wereld gaan naar een concentratie op een verdieping van hun spiritualiteit . In deze laatste fase rijzen vragen over de plaats en waarde van gebed, van de eucharistie, leiding door God door de broederschap, persoonlijke religieuze ervaring. Het lijkt erop dat na de jaren zeventig en tachtig, met een sterke nadruk op individualiteit en persoonlijke ontwikkeling, de orde als geheel weer zichtbaar werd, wat leidde tot vragen naar identiteit, zichtbaarheid en spiritualiteit voor individuele broeders, gemeenschappen en de provincie als geheel. In de notities van de jaren negentig komt het woord gebed nauwelijks voor, in 2011 is een van de conclusies dat wordt ervaren dat de Franciscanen als provincie ondanks alle verschillen graag met elkaar bidden. Ook de vraag naar de betekenis van de Eucharistie wordt expliciet gesteld. Opvallend was ook de opmerking dat, na veel geïnvesteerd te hebben in het innerlijke leven van de broederschap, dit  misschien ten koste ging van de collectieve zichtbaarheid. Deze vraag naar de zichtbaarheid verbonden met de identiteitsdiscussie, is ook een nieuw punt in het overleg van de provincie. De aanwezigheid van de Franciscanen in de wereld is kritisch en zelfbewust maar ook positief gedefinieerd als marginaal. Er is geen behoefte aan een enorme en overweldigende aanwezigheid. De krachten ontbreken om een directe impact te hebben, maar interessant is dat de formulering ‘gevoeligheid voor plaatsen’ in de discussies wordt gebruikt.

In dit lange proces slaagde de provincie erin de rouw over het verleden achter zich te laten, de kwestie van de identiteit van individuele broeders en van de provincie aan de orde te stellen, gevolgd door een reflectie over de relatie tussen de ‘wereld’ en de Franciscanen. In dit proces werd de vraag naar spiritualiteit (ook ingegeven door de vragen van het generaal kapittel) de volgende natuurlijke stap. In de hele procedure ervoeren de broeders en de provinciale besturen een verbetering in de interne communicatie en kregen ze meer vertrouwen in het delen van persoonlijke religieuze overtuigingen en gevoelens. Ondanks grote inspanningen om zoveel mogelijk broeders bij dit proces te betrekken, moest het bestuur er echter ook mee leven dat een substantiële minderheid van de broeders niet kon of wilde deelnemen aan dit proces van leren en aan elkaar groeien. Er was geloof en broederlijke liefde voor nodig om de individuele gezindheid van broeders te aanvaarden en tegelijkertijd het proces van ‘het lezen van de tekenen van de tijd’ hierdoor niet te laten stoppen. Het proces van identiteitsvinding en aanpassing aan de eisen van de samenleving en de kerk zal ongetwijfeld doorgaan, maar de afgelopen 30 jaar hebben in indrukwekkende mate geloof, hoop en liefde getoond en hebben de provincie een goede basis gegeven om een in veel opzichten open toekomst tegemoet te zien.

Over de auteur

Paul Wennekes

In het jaar 2018 kreeg Paul Wennekes de kans om in de archieven van de Nederlandse provincie der Franciscanen te kijken naar de zoektocht naar een aangepaste identiteit binnen de provincie in de afgelopen 30 jaar. De discussies worden in enig detail gepresenteerd, aangezien deze een massa informatie bieden over de interne processen die waarschijnlijk van belang is voor andere ordes en gemeenten die met dezelfde uitdagingen worden geconfronteerd.