De Konferentie van Religieuzen in Nederland probeert al jaren een gecoördineerde uitfasering te faciliteren van de fysieke aanwezigheid van de meerderheid van de Nederlandse ordes en congregaties, of van hun vestigingen in Nederland (als ze deel uitmaken van een internationale structuur). Hoewel dit een paradoxaal beleid lijkt voor een conferentie die zich toelegt op de ‘wederzijdse coördinatie’ van monastieke activiteiten in Nederland, vraagt de seculiere en steeds verder seculariserende sociale status quo tegelijkertijd om een doordacht en zorgvuldig gepland proces om een einde te maken aan specifieke kloosterlijke aanwezigheid en organisaties, op een manier die recht doet aan hun eervolle geschiedenis en nalatenschap, terwijl tegelijkertijd wordt gezorgd voor de juiste zorg voor de oudere kloosterlingen en voor het herbestemmen van hun fysieke eigendommen. Terwijl de conferentie beweert dat ‘sommige gemeenschappen getuige zijn van een instroom van nieuwe leden’ en dat ‘op verschillende plaatsen nieuwe vormen van religieus leven zijn ontstaan’, zullen deze nieuwe initiatieven, die geestelijk vruchtbaar en bemoedigend worden geacht, – naar alle waarschijnlijkheid – niet in staat zijn om de neergang van het kloosterleven in Nederland als geheel te stoppen.
Niettemin wil ik betogen, dat de monastieke ruimtes en aanwezigheid in Nederland, of in andere geseculariseerde westerse landen, de voorkeur zouden kunnen hebben, of misschien de enige zullen zijn die in de nabije toekomst nog overblijven. De kerkelijke monastieke organisaties, of ze nu contemplatief of actief zijn, zijn altijd een dubbele tegenkracht geweest in de christelijke geschiedenis. De religieuze ordes, van Benedictijnen en Augustijnen, van Franciscanen tot Jezuïeten, en van Norbertijnen tot Dominicanen, de priorijen, abdijen en kloosters hebben altijd een sociologisch, politiek, ideologisch en financieel onafhankelijk domein gevormd, onafhankelijk van en gewoonlijk kritisch ten opzichte van zowel seculiere als kerkelijke machten, wat leidde tot vurige debatten met pausen, keizers, bisschoppen, koningen, kardinalen en prinsen, soms resulterend in lichamelijk letsel van individuele monniken en zusters, en / of de confiscatie of vernietiging van hun eigendommen.
Ook in het huidige seculiere en kerkelijke politieke klimaat kunnen religieuze ordes en congregaties nog steeds gebruik maken van deze traditie van dubbele onafhankelijkheid. Door hun gezamenlijke spirituele erfgoed, geschiedenis en werkzaamheden hebben abdijen en kloosters een bewezen sterke aantrekkingskracht op (jonge) mensen, die op zoek zijn naar inspiratie, catharsis en een praktische spiritualiteit. En meer dan hun collega’s van de ‘seculiere’ geestelijkheid hebben de Nederlandse monniken en zusters in de bredere samenleving een gunstigere reputatie, al werpt het schandaal rond het seksueel misbruik in pastorale relaties op zijn zachtst gezegd inderdaad nog steeds een schaduw op hun publieke imago. Desalniettemin worden religieuze ordes beschouwd als ‘mysterieus’, ‘mystiek’, ‘spiritueel’ en ‘authentiek’, positieve eigenschappen die de seculiere geestelijkheid en organisaties missen.
In dit opzicht kunnen de Nederlandse kloosters, abdijen en priorijen zichzelf gaan identificeren als een zeer belangrijk bolwerk tegen religieus analfabetisme in binnen- en buitenland. Naar mijn mening heeft het religieuze leven – of liever al de verschillende soorten monastieke tradities die de christelijke traditie kent – zes kenmerken die de religieuze ordes en congregaties een vanzelfsprekende locus biedt voor de voortdurende training van nieuwe generaties om de (en hun) existentiële dimensie van het menselijke individuele en collectieve bestaan te begrijpen. In min of meer willekeurige volgorde zijn deze zes kenmerken de volgende.
In de eerste plaats zijn veel religieuze ordes en congregaties in een ideale positie om de nieuwe generaties op te leiden in het religieuze domein – opnieuw, niet in de zin van evangelisatie, hoewel dat zijn eigen plaats kan hebben, maar in de zin van een proces van religieuze sensibilisatie. Traditioneel gezien bevinden kloosters, abdijen en priorijen zich ofwel binnen de parameters van grotere steden, ofwel op rustieke en vaak semi-afgelegen plaatsen. De afgelegen plek, vaak op het platteland, omgeven door bossen of weilanden, is een van de belangrijkste redenen waarom jongeren überhaupt naar deze plekken komen: de inherente rust die zo scherp contrasteert met de waargenomen ‘luidruchtigheid’ van de postmoderne samenleving .
Het tweede monastieke kenmerk is hun pedagogische, of beter gezegd, mystagogische traditie. Hoewel zeker vele ordes en congregaties verantwoordelijk zijn geweest voor het (hoger) onderwijs van ontelbare jongeren in en buiten Nederland, hetgeen soms zelfs de kern van hun missie was, heeft het religieuze leven ook het idee van en de gevoeligheid voor een ander soort onderwijs behouden, waarin de ‘student’ niet alleen wordt ingewijd in het rijk van cognitieve kennis, maar ook in de ervaring van de goddelijk-menselijke interactie die de kern vormt van de christelijke traditie. Hoewel dit op het eerste gezicht paradoxaal lijkt, aangezien ik heb betoogd dat de religieuze alfabetisering in de eerste plaats die van het cultiveren van de kennis van en gevoeligheid voor de religieuze dimensie moet zijn en niet van de individuele spirituele ontwikkeling op zich – hoewel de laatste niet per se een slechte zaak is, appelleert de mystagogische benadering, die inherent is aan het religieuze leven, aan meer dan het rationele deel van de mens. Het kloosterwezen kan een ‘lichamelijke’ vorm van religieus onderricht bieden, die het eenvoudige leren van uitsluitend rationele kennis overstijgt.
Ten derde, zoals ik al eerder heb betoogd, hebben de religieuze ordes en congregaties een aangenamer en positiever publiek imago dan veel van hun seculiere pendanten.
Ten vierde biedt het kloosterleven een context waarin extreme focus hand in hand gaat met een schijnbare overvloed aan tijd. De paradox van de, hoofdzakelijk maar zeker niet uitsluitend, contemplatieve aard van de religieuze ordes en congregaties biedt een strikte en ordelijke indeling van de dag in delen voor slaap, studie, werk en liturgie, terwijl aan de andere kant dit ritme een vanzelfsprekende ‘plaats’ geeft om ervaring en kennis over de religieuze dimensie van het menselijk bestaan aan elkaar te relateren.
Deze vanzelfsprekende kwaliteit wordt versterkt door het vijfde kenmerk van religieuze ordes en congregaties die in staat zijn om religieus analfabetisme tegen te gaan: hun gemeenschappelijke en voorbeeldige leven. Ook al zijn er religieuze ordes waarvan het monastieke leven niet, of niet zozeer gericht is op een gemeenschapsleven op zich, en ook al wil ik niet suggereren dat elke monnik of zuster per se onmiddellijk klaar is voor heiligverklaring, presenteren de broeders en zusters van de verschillende religieuze instellingen een manier van leven die tegelijkertijd zowel oud als zeer modern is, of dit nu in een publieke domein vorm gegeven wordt of in de context van een klooster. Het vanzelfsprekende gemeenschappelijke aspect van het monastieke leven – het begrijpen van elkaar als aan elkaar gegeven met ieders individuele kwaliteiten en fouten – is een tegenvoorbeeld geworden in de postmoderne wereld waarin bevrediging op korte termijn beter wordt geacht dan langdurige relaties. Onderrichten door voor te leven is daarbij het sleutelwoord. Natuurlijk is deze voorbeeldige manier om religieus begrip over te brengen niet alleen voorbehouden aan het religieuze domein, maar – zoals ik heb uitgelegd, vanwege de contra-culturele kwaliteit – is ze daar zeer bedreven in.
Het zesde en laatste monastieke kenmerk is de ervaring van de wereld als sacramentum mundi , als een verzameling vanloci theologici van Gods voortdurende zelfopenbaring. Zij het met het Jezuïtische concept van ‘God zoeken in alle dingen’, het Franciscaanse idee van de wereld als het zingen van lof voor zijn schepper, de Dominicaanse slogan van laudare, benedicere et praedicare (‘prijzen, zegenen en preken’), monastieke tradities hebben, vooral maar niet uitsluitend in hun actieve vorm, altijd het idee verkondigd dat God overal in de wereld te vinden is die Hij heeft geschapen. Dit idee van culturele theologie is gevoed door theologische noties als de spolia Aegyptiorum (Clemens van Alexandriën, Irenaeus van Lyon, Gregorius van Nyssa, Augustinus van Hippo), de logoi spermatikoi (Justinus de Martelaar), de praeparatio Evangelica (Ambrosius van Milaan), de eerder genoemde ‘impliciete theologie’ van Moltmann en Tillich, en het idee van de ‘tekenen van de tijd’ uit de tekst van het Tweede Vaticaans Concilie.